Lief en koppig

Myanmar voelt een beetje als thuiskomen. Veel herinneringen waarvan ik meende dat die uit mijn geheugen waren gewist zijn er opeens weer. Ik weet opeens weer hoe ik in het Myanmarees ‘dank u’ en ‘gedag’ moet zeggen. Langs de kant van de weg zie ik onder afdakjes kruiken met drinkwater staan waarvan iedereen mag drinken. Op de lage tafeltjes bij theehuisjes staan thermoskannen met gratis hete thee. En wat zijn ze lief die Myanmarezen. Ze kijken je sluiks aan, tot je ze in de ogen kijkt. Dan lachen ze op zo’n open manier dat het mijn hart opent.

Het begint al bij de kleinsten. Een baby wordt door zijn mammie “Mingalaba” toegefluisterd. Vaak ga ik op mijn knieën zitten, want zelfs voor de volwassen Myanmarezen ben ik een reus. Ik voel me soms een prehistorische dinosaurus die ver boven hen uittorent. Met mijn logge lichaam en westerse normen banjer ik door de subtiele Myanmarese porseleinkast.

De weg waar wij over ploeteren is een weg die toeristen nooit zullen bereizen, zelfs fietstoeristen niet. Als je dan nog nooit een blanke reus hebt gezien dan kan dat een behoorlijke schok teweegbrengen. In ieder geval voor de peuter die net van zijn vader een speelgoedpistol heeft gekregen. In gedachten verzonken loopt hij langs tot ik met een brede lach mijn handen omhoog steek en de peuter begroet met “Mingalaba”. Huilend rent hij in de armen van zijn vader de hem teder sust.
Vol ontzag kijkt een oude fragiele dame naar boven en ziet mij ergens hoog in de lucht. Ik breng mijn hoofd op gelijke hoogte en zij is net zo onder de indruk van dit gebaar, als dat ik onder de indruk ben van haar tere schoonheid. Ze valt stil als ik haar voeten aanraak en uit respect mijn hand naar mijn hoofd breng.

In een eettentje, waar het halve dorp voetballen aan het kijken is, bestellen we de lokale noedelsoep, waarvan eentje zonder hete pepers. Voor mij dus. Na het eten beweeg ik mijn tong om een draadje kippenvlees tussen mijn tanden weg te halen. Tien seconden later staat de baas voor mij met een doosje tandenstokers.
De volgende ochtend keren we daar terug voor een ontbijt. Ik steek vier vingers op, want we reizen dit stuk met z’n vieren. Het meisje, met een schattige bloem in haar haar en grappige thanaka strepen op haar gezicht, steekt meteen één vinger op en zegt iets waar ik uit afleid dat ze snapt dat er een ontbijt zonder pepers moet. Hoe attent.
Bij het vertrek fietst Carla alvast vooruit terwijl ik de portemonnee wegstop. Het meisje roept iets naar haar. Ze stopt en een ander meisje loopt naar haar voorstandaard. Die was Carla vergeten in te klappen. Poeh, ik wens dat ik zo goed kan waarnemen. Maar zelfs met mijn minus-negen contactlenzen zal dat er nooit inzitten.

Dit afgelegen gebied, waarvoor wij een speciale permit hebben, wordt goed in de gaten gehouden.
Wij kamperen naast een kerk en een politieman heeft ons al ontdekt. Hij is al van onze komst op de hoogte gesteld via zijn smartphone. In een volgend dorpje eten we ’s avonds in een theehuisje. Twee politieagenten vragen om onze paspoorten, maar die liggen bij de mensen waar wij overnachten. We ragen of we eerst onze maaltijd kunnen afronden. Dat mag.
Met Nicholas en Ray is het reuze gezellig, dus we verliezen de tijd uit het oog. Tot we afgerekend hebben. Dan blijken de twee agenten twee uur lang in een hoek van het theehuisje op ons gewacht te hebben.

We rijden op een onverharde weg. Er is amper verkeer en huizen of dorpjes komen we al helemaal niet tegen. De prachtige weg loopt over de uitlopers van de heuvels. Links en rechts kijk ik soms zo diep een afgrond in, dat ik hoop dat het hard geworden zand waarover we rijden niet gaat schuiven.
Soms zien we door het dichte bos een brede droge rivierbedding. Een paar keer kruisen we deze rivier en duwen de fietsen door het mulle zand.

In de verte verschijnt een stofwolk boven de weg. Het is een busje waaruit zeven officials stappen. Zij vragen uiterst vriendelijk om onze paspoorten en onze permit. Ze bellen een paar keer en daarna mogen wij weer door. Een uur later komt ons een brommer tegemoet die twee flessen drinkwater afgeeft. Hij draait zich weer om en rijdt terug naar waar hij vandaan komt. Waar dat is, dat is ons een raadsel want pas tegen de avond komen we weer in een dorpje. We snappen er niets van. Zouden die officials hem hebben gebeld of zo?

We overnachten in het stadje Taze en moeten ons melden bij het immigratiekantoor. De paspoorten worden gekopieerd we moeten de permit overleggen. De immigratieofficier stapt op zijn brommertje, loodst ons door het stadje naar een guesthouse. Wow, wat een service. Ik word er soms stil van, van die oprechte vriendelijkheid zonder dat daar een bedoeling achter zit. Zelfs later als we weer met z’n tweetjes fietsen, mogen we af en toe onze lunch niet eens zelf betalen. Nee, zo lief kom ik mensen zelden tegen.

Eric


Koppige westerling

Toch kan ik mij ook voorstellen dat er mensen zijn die juist in de problemen komen met de Myanmarezen. Hun Engels is vaak zo bar slecht dat ze zich geen houding weten te geven en vervolgens gaan giechelen. Of ze kijken je aan alsof je gek bent en lopen weg. Op een westerling komt dat over als een weigering en je voelt je niet serieus genomen. Maar het is geenszins kwaadaardig bedoeld.

Als ik dorstig een ‘Dagon Beer Station’ binnenwandel grijpen ze meteen naar een liter fles Myanmar bier. Ik heb liever een Colaatje maar als ik “Cola”, “Coca Cola” en “Coke” op duizend-en-een-manieren uitspreek, snappen ze het nog altijd niet. “Ben ik nou zo dom, of zijn jullie zo dom?” denk ik dan. Tot ik naar de vriezer loop, hem opentrek en zelf een blikje Cola pak. “Ah, Cola.” zegt een jongen. Precies zoals ik het zeker al drie keer heb uitgesproken. Ik kom tot de conclusie dat Myanmarezen vooral visueel ingesteld zijn en wat minder verbaal.

De kinderen leren weliswaar Engels op school, maar die les wordt meestal gegeven door een lokale leraar die zijn uitspraak heeft geleerd van zijn lokale leraar die het weer heeft geleerd van zijn lokale leraar.

Oh ja, de hotels is ook zoiets. Als je als buitenlander niet weet dat je alleen in hotels mag overnachten waar ze een licentie voor buitenlanders hebben, dan kun je af en toe pisnijdig en opstandig worden. Ik had dat in de stad Kyaukse. We hadden twee leuke hotels bezocht, maar beiden mochten geen buitenlanders huisvesten.
Toen de baas van het tweede hotel zei dat wij naar het Royal Orchid Garden Resort konden gaan, zwaaide hij een richting op. Inmiddels weet ik dat dat niets zegt, dus vroeg ik of hij mij daar naartoe kon brengen. “Carla, blijf jij maar hier. Dan ga ik eerst kijken of het wat is en daarna kom ik je wel weer ophalen.”

Via een onmogelijk terug te vinden route komen we bij het Royal Orchid Garden Resort terecht waar ik een kamer voor vijftig dollar kan krijgen. De baas brommert meteen weer terug naar Carla. Vijftig dollar is gewoon te veel geld voor zo’n kamer, dus ik vraag de receptionist of hij een goedkopere kamer heeft of dat hij deze kamer tegen een lagere prijs kan aanbieden.
Zie dat niet als een goed gesprek met goed onderbouwde argumenten, maar meer als een soort televisieprogramma met veel gebaren en weinig taal. Want ook al hebben ze een licentie voor buitenlanders, dat wil nog niet zeggen dat ze een buitenlandse taal spreken. Die lagere prijs zit er niet in. Ik baal, want voor mijn gevoel maken ze misbruik van het feit dat wij nergens anders terecht kunnen.

Recalcitrant pak ik onze tent uit en vraag of wij anders deze op het terrein mogen opzetten. Nee, dat mag dus niet. We hebben een lange warme dag in de tropische zon gefietst, alles plakt en ik voel mij smerig. Ik wil mij alleen maar douchen en iets aantrekken dat niet kleeft. Ik neem de tent mee naar buiten het terrein en begin hem op het mooie grasveld op te zetten. “Is dit mogelijk?” vraag ik koppig, maar het personeel is al weggelopen.

Daar sta ik dan; 34 graden in de zon, lauw water in mijn bidon en zo stijfkoppig als wat. En dan ook nog eens niemand op wie ik boos kan worden. Ik plof neer in de schaduw van een boom.

Vijf minuten later heb ik mij vermand en in mijn lot geschikt. Ik pak de tent weer in, loop terug naar de receptie en zeg de kamer te nemen. Het Engels van de receptionist is niet eens latent aanwezig en hij zegt: “thirty five dollars.” Nou, dat is dan weer een mazzeltje. Ik geef hem een hand, schrijf het bedrag op een blaadje, zet het kamernummer erbij en teken twee poppetjes ernaast. Zo dan ontstaat daar geen misverstand over.

Nu had ik beloofd Carla op te gaan halen, maar het was zo’n wirwar van weggetjes, paadjes, karresporen en kapotgereden asfalt dat ik niet meer weet hoe wij gereden zijn. De receptionist kan het telefoonnummer van het hotel waar Carla is achterbleven niet vinden. Maar gelukkig komt de baas van Carla’s hotel nog even lans op zijn brommer, want hij weet ook niet wat hij met Carla aan moet. Ik schrijf een briefje: “Lieffie, deze man brengt je naar mij.”

De baas brommert weer terug naar zijn eigen hotel, met een hulpje van het Royal Orchid Garden Resort op zijn brommer er achteraan.
Een half uur later zijn we weer herenigd en stap ik onder een verkoelende douche.

Eric

Geef een reactie

Je kan deze HTML-tags gebruiken

<a href="" title=""> <abbr title=""> <acronym title=""> <b> <blockquote cite=""> <cite> <code> <del datetime=""> <em> <i> <q cite=""> <s> <strike> <strong>